II
Kaleb uit Hebron, die hem strak aanstaarde met de wreed-groene beveel-oogen en donderend toekreet in den slaap:
— Zijn er nog Enakieten Simson? ... Zoo verdrijf %z uit hun erve, gelijk de Heer gesproken heeft!
Het gebied der roof-vijanden en hun brakke moerassen doordoolde Simson, tot de zuidelijke woestijnen, tot de rotsheuvelen, al even onverborgen als de hars-geurige kreupelbosschen, de dauw-smakkende ravijnen, de schroeiende kustvlakten van Esthaol en Zoreah.
Simson beminde de eenzaamheid, het onmeetlijke van de Groote Zee en het omhoog-stijgend-grillige dreigen van de Cananeesche bergen, de stille wolken-indrinkers der Eeuwigheid. De iris, lichtpaars, violet, keek naar hem uit. Het gras in dauw, lei goud en groen, oneindig ver en wijd te fonkelen; de velden, licht en stralend, de woeste bergkloven, duister en stil, wachtten hem....
II
Op den handelsweg naar Aegypte, achter doornhagen, tusschen bloeiend koorn en bloeiende wijngaarden van Aschdod, hadden d'inwoners, bij schaapskooien, wachttorens en twijghutten, den Daniet ge-duriglijk herkend onder schrik en kreet. Zij loeiden van angst als hun schenkelzwakke mestkalveren. Sim-son's donker-reuzige gestalte, in den korten, helrooden mantel, het leeuwenhoofd en de wapperende git-