EERSTE HOOFDSTUK
I
De Groote Zee, zonder ebbe of vloed, geheimzinnig, tegen zons-ondergang, straalde in eindeloosheid van heet blauw en gloeiend purpergoud, zichtbaarlijk. Simson, stil, als ingeslapen op zand en rots, luisterde droomerig naar het sprookzachte ruischen van d'azu-ren en rood-lichtende golven. Hoe was hij toch, in weemoed en zieleangst, uit Aschdod heengedwaald, hier, naar het zoele Philistijnsche lente-strand, naar de lommergroene valleien met hun zoetrokige narcissen, wolkblanke leliën en witte viooltjes? Wat lokte Simson naar de goddelooze stad, waarvan hij alles, in de dolle oploopendheid zijner brullende zinnen, verachtte en ten doem hoonde? Bij het heilige Schilo, waar het Huis des Heeren schaduwen spreidde over den stam Ephraïm, bij den navel der aarde, bij de Aartsvaderen, ... hij voelde zichzelf wildvreemd aan dezen zwerf drang; zooals hij nauw besefte waarom hij, iederen nacht schier, droomde van Luz, Gilgal en van Mozes' verspieder, den Kenizietischen Godskrijger