91
zeer onvolkomen als uitdrukkingsmiddel, meer noodig heeft. Maar zijn worsteling is zwaar. Hij wil wel zoet mijmeren in God's gouden lust-tuinen, en overal wil hij zijn droomingen ontsluieren; in de oogen der kinders, in de fijne lijntjes hunner polsjes en vingertjes, in de atmosfeer van goud-verstilde hofjes; in de oogen van zijn moederportretten, zijn vrouw-portretten; in de bloemvormen . . . Maar daarin zult ge óók de omkantelingen zijner psychische stemmingen beleven; zijn woede, zijn drift, zijn gemartelde mensch-zwakheid, zijn toorn, zijn getergde kleur-mislukkin-gen, zijn onbeheerschte hartstochten, zijn kwellingen en versmoorde begeerten, zijn bedwelmingen en opgejaagdheden, telkens af-, van- en terugvloeiend naar sereen rustpunt.
Slechts één voorbeeld van zijn hoog-symbolisch begeeren in weergeving van zoo eenvoudige dingen. —
In vurige genegenheid levende voor de pracht van al het zijnde, schildert hij op een dag een bloemen-massa in bladerenbloei in ochtend-, middag- en avondlicht. Dezelfde bloemen, drie maal. Iets zeer gewoons als studie, zult ge prevelen. Bij Spoor niet. Bij hem wordt het een plastisch visioen, een teekenen van den dag-kring van het licht; de geboren bloem hel, overstraald van leven,... daarna het duistere vergaan. Alles gedoopt in een onbewust-werkend en uittredend eeuwigheids-gevoel. Bij hém geen angstaanjagende rusteloosheid in onderwerp-wisseling, noch zinnebeeldigheid met opzettelijke symboliek, betoogend