86
Zie, zult ge zeggen, dat doen alle schilders. Daar gaan ze door een groote stad, zien grachten, heerlijke luchten en wolkspel ; zien schoone vrouwen, maar ook leelijke, bespottelijke of geestige en vernuftige snuiten. — Ze ademen diep in de woeling der groote stad, met haar menschen en kleuren, lichten en schijnselen, groepen en typen. Wat is er voor hun gretige schilders-oogen al niet te vergaren aan coloriet, aan lijn, aan atmosfeer. In den avond, als het al soorten goud- en rood-mistende licht, de wemelende menigte omdampt, op de keien de schijnselen woest wegketsen, alles schuifelt en rent, woelt en dringt, lacht en krijscht en op vele hoeken der straten tafreelen van jammer, spot, ellende, of volkskittigen humor, groteskheid, lichtzinnigheid en nachtelijk rumoer te zien zijn. De misdaden en hartstochten heffen zich van de licht-grillige straatkeien tot de dreigende hemel-donkerte, maar dit wordt slechts gezien door de visioenairs met het levensdrama vóór hen.
Die schilders nu, beloerend den sluip-zinnelijken gang eener opgedirkte cocotte, of zich tragisch verkneuterend in de verwoesting van een kreupelen bedelaars-type, of zich zalig verlustigend in de pracht der dag- en nacht-glanzen, in het kokende, gistende, stervende of brekende leven der kleuren, — die schilders nu laten dat heele mensch-bestaan op zich inwerken en dat is toch. .. üw religie. Daarvan ontvangt ge de weergave, de doorleefde,