66
bevat volgens Van Hall, niets revolutionnairs. Elders in dit strijd-artikel neemt hij Albert Verwey onder handen.
״Maar al die orginaliteit is zóó gewrongen van beeld en van taal, zelis de hooggeroemde klank-expressie schiet hier zóó te kort, dat men het den man moeilijk vergeven kan, die zich in allerlei bochten wringt, zichzelve en de taal laat kopje duikelen, om toch maar iets ongehoords en nooit-alhier-vertoonds te bewonderen te geven." De eerlijkheid dwingt me op te merken dat Van Hall's oordeel jegens Verwey, door diens vroegere bondgenooten en ook door later komenden, voor een essentieel deel is bevestigd. Men denke aan Kloos' vernietigende critiek op den lateren Verwey, aan Bastiaans' afbraak van Verwey in De Kroniek en Adama van Scheltema's scherpe afbrekende critiek op den Beweging-man. Eén ding echter heeft mij persoonlijk in dit artikel van Van Hall zeer getroffen. Min of meer ironisch-schamper, schrijft hij over de oordeels-oneenigheid van de Nieuwe Gids-redactie, haar geringe consequentie bij bespreking van naturalistische kunstvoortbrengselen, zoodra deze van een medewerker als Van Deyssel komen, en haar afschuw voor de naturalistische kunst als uiting. Naar aanleiding van uiteenloopend oordeelen over Hofdijk als dichter, zeer prijzend en smadelijk-vernietigend, door twee verschillende redactie-leden van De N. Gids, zegt Van Hall. .. ״maar wat heeft men te denken van deze