63
in 't nieuwe was, hij zou het ruiterlijk erkennen, maar zijn critiek mocht niet zachter gestemd zijn dan de bewondering hoog, — indien zij rede had van bestaan. Vooral bij de beoordeeling van z.g. ״naturalistische" kunst, miszag hij heel vaak, en onderschatte hij schromelijk de beeldende, de zuiver imaginatieve dichterlijkheid der z.g. werkelijkheids-weergevers. Hoe bekrompen en vat* hooge hoogte uit heeft hij soms niet gesproken over den geweldigen roman-dichter Zola. En toch, niet wilde hij bewust en wraakzuchtig verkleinen of neerhalen. Hij zég de kracht niet van 't verschrikkelijke, het afgrijselijke, dat, naar Rodin's woord, door een groot kunstenaar bezien en uitgebeeld, tot de allerhoogste schoonheid wordt, wijl de natuur, naar het woord van dezen grooten meester, altijd en in alles schoon is.
Van Hall zag 't niet, door zijn opvoeding, zijn milieur de traditie, die hem met haar wortels had omkronkeld. Was daar schelle gloeiing van nachtflambouwen ?... Hij snoof alleen den roetigen na-walm, en van den gouden, revolutie-brand in het duister zag hij niets dan den zwarten damp. Zoo ging ook, den eersten tijd, de eigenlijke woordkunst der jongeren over hem heen. Hij wees, bij ieder oproerig gerucht naar zijn Oude Huis, naar de rekken met roemers, naar de zilveren schalen, naar de deftige prent-borden en de beschaduwde schouwen, zelfe. naar het rijk-blinkende tin- en koperwerk der zeventiende-