39
vooral geweest, goddelijk minnaar van het woord in apocalyptische beduidenis; van het woord dat aan alles léven bracht, dat het opperste leven zélf was. Het woord dat hartstocht, vuur, ziel, ontroering, gedachte, mijmering, verliefdenis en verbeelding om beurten, of alles tezäam werd. — Dät woord, — niet gezongen met een lyrische keelstem, — was zijn hoogste minnarij gewijd, het woord dat leven werd. — Het mocht gedempt klingelen als mandoline-getokkel, 't mocht zuchten als een coraal, 't mocht kleurbloeden als een stigmatische wond, 't mocht lachen en vloeken, schreien en jammeren, kreunen en hoonen, als 't maar het allerdiepste binnenste van de levens-ontroeringen gaf, het verborgenste kruim van het ziele-bestaan raakte. Neen, geen bloote verheerlijking van het virtuozen-woord, dat schittert en steekt, al eischte het groote proza de hoogste techniek. Neen, daarvoor knielde hij niet; wèl voor de levens-openbaring van het woord dat verbeelding, gevoel, zinnelijkheid, ontroering en gedachte tezïlam gaf. Dat schiep juist het soms ontstellende misbaar van zijn wezen; de al-wisseling der ontroeringen door het woord. Hoort zijn voet-klavier dreunen door den zang en hoe polyphoon hij zijn heete leven uitstort in zijn dramatische lyriek. Want Van Deyssel was, schoon nooit mènschschepper, dramaticus in zijn lyriek en epicus in zijn rhythmiek. — En al de stemmings-wisselingen in deze vermetele ziel, ver-