3«
haaksch, anders werpt hij u nog met een onnoozelen plomp in het Iust-prieeltje van zijn spot, en laat hij u daar spartelen met den wroetelenden kop in de zandige aarde. — Pas op, dat hij u niet doet wegdruilen als een morsige schelm, hinkend en kreunend van ach-en-pijn. —
Soms, op 't land, kan een zomerbries, luwtjes, reukig voedsel meebrengen uit omgespitte aard, van mijlen ver. Zoo'n geur frischt ook over het denk- en critisch-dialectische werk van Van Deyssel. — Een zilverachtig geglinster van beelden tusschen strakke gedachten-woorden. Van Deyssel is de groote woord-minnaar, de woordhouwer, de taalvormen-gieter, hater en zegenaar. — Maar zijn taal is als zwaar bewogen lucht, die vol roerige buien hangt. Het is er licht en duister, schaduw en vlam. Geloof maar niet dat Van Deyssel met zijn, in wilde vervoering en opwinding hoog-geheven woord-minnarij, alléén het enkele klank-zware geluid begeerde ; het woord, dronken van zang, het goud-en-licht־en-vuur-afketsende woord, het bliksemende woord en het woord van graniet. Geloof maar niet dat hij alleen wou het woord van weerglanzingen, purper en goud, het heete, zoete, blanke woord van spiegeling en ontstraling; geloof maar niet dat hij het zonne-fonkelend woord alleen wou, het waterklaar-stroomende, of het woord dat als een klokkenspel-zang over ons héénjubelde. Hij is