32
losgewoelde aarde, zoo slaat Van Deyssel met zijn vlijmscherp woord tusschen schrijver en leven in, zonder genê.. Van Deyssel zelf is menner van saamsteigerende en saamdrommende perioden, alle beademd met de krachtstuwing en de vaart zijner hartstochten. Hij laat de wilde kudden van zijn ontzaglijk woord bijeen manoeuvreeren en weer uit elkander loswentelen, en weer dooreenweem'len en weer van malkander cirkelen, als een heerscher zijn wriemelende schare. Bij honderden en duizenden drommen zijn zinnen aan, in al zwellender gang, al zwaarder van rhythme, al breeder van dreun, al heviger van stuwing. De rhythmiek verdubbelt, de aandriften vergeweldigen. — De groote hartstochten, loswervelend in rukken en loeiingen, gaan als een bang stormgerucht door de ruimte uitrazen en zich aan de oneindigheid bedrinken.— Zoo rondt hij zijn zwelgende cadanzen af. Maar hoort hem nu ook snikken en biddend vragen en het leven anstig-gedempt befluisteren om al zijn donkre en verborgen geheimnissen. Geloof niet altijd zijn wreed-kelend moord-gebaar. Ook Van Deyssel is een innerlijk-kreunende God-zoeker, een zoeklicht-uitwerper door de dreigendst-zwarte nachten zijner bange vertwijfelingen. Van Deyssel is een schoonheids-dronkene geweest, die zelf in den roes zijn compas naar het Alwezen richtte.
De schaamte is een sluipende gast der zelf-inkeering. —■ Zoo kent haar Van Deyssel, als schrander bezinner. —