3i
eigenzinnig verschrompelt de ziener in hem tot een spichtig en snokkend gekrenkte, als men beseft hoezeer zijn schoonheids-vervoering soms een wenteling in wrange begeertens zijner gloeiende zinnen is. Want dit hart, schijnbaar zoo ver van alle gesmacht, heeft ook zijn donkre geheimen, zoo smeekend zich openbarend voor een deel, in den drang naar geestelijken levens-vrede. — Want deze koene, felle, hevige, woord-dronkene, oud-hebreeuwsch in zijn losstormende passies, deze spottende, duivelende hekelaar, deze wond-uitbrander, beul-wreede levens-vernietiger en boosaardige gedachten-kweller, deze woedende blazer op den hoorn van Roelant den ridder, deze zweepknaller en striemer, als een rauwe angst achter de hielen zijner slachtoffers aanjagend,— is zelf een verdekte smachter naar vreemd-bovenzinlijk ontraadselen van ziele-roerels. Deze vuurvreter, ex-rauw-realist en ex-Zola-aanbidder, is zelf in die aanbidding een mysterieus lyricus. Zijn dithyrambisch woord kan galm spreiden als koorzang; het kan ratelen en on-weeren, het kan weerlichten en dreunen; het kan koken als een waterval en plots, door een modulatie-uitbreiding, zich verplechtigen tot een orgel-fuga, Bachiaansch-breed, woord-accoorden ontrollend. — In zijn bezetenheid trekt hij zich alles op de heupen. Zooals een rood-gekielde korenmaaier in het heete halmen-goud zijn reis slaat, in rhythmischen slag telkens halmen-voeten afsnijdt van de