22
den gelen lap opgejaagd, noch door het brio waarmee de groene, blauwe en paarsche zijden mantels der torero's, en de fonkelende costuums van espadas en banderilleros worden weergegeven. Doorvoel het als gehéel, èn kleur en gang en levens-actie bijéén, en ge doorleeft dit groote gedicht van een massa-hartstocht. Dit is veel meer dan alleen ״woordkunst". Neem in dezen bundel het schijnbaar-sentimenteele geschiedenisje: „De dood van mijn poes." Dat is heerlijk-innig. Wat een teed're wever van innerlijkheid. Om Van Looy altijd en altijd lief te hebben. Hier is het gevoel heel streelend zonder eenige zoetelijkheid, en zoo broos vertelt hij van zijn poesje als een zeer ontroerd kind iets aan een luisterend meisje, uit zijn droomwereld. — Zoudt ge 't zeggen dat zóó Van Looy kan zijn, hij, die de gouden kandelaren, met al hun ingebogen lampen-armen heeft gesmeed, en goud-schijnend ingehangen tusschen het zware duister van zijn verhaal-mystiek in Zebedeus? —
In „Feesten" spreekt ge met den novellist, ook menschen in hun dagelijksch saamzijn teekenend. Daar hebt ge 't eerste feest van Baas Broense en juffrouw Broense• Zeker niet het sterkste feest uit het boek. Vaak veelte lang bij kleinigheden verwijlend, krijgt ge toch nu en dan een raak-humoristisch scenetje. Maar Feest II lijkt u al dadelijk geweldig van plastische kracht. Soms zijn er, ook bij Van Looy, brokken waarin zeer met de