8
schen de broze snuisterijtjes en het zachtblozige porcelein van dat troepje verfijnelingen. Met een rulle aardehand maalt hij al uw penantkast-poppetjes tot gruis. Met een vingergebaar verwoest hij uw salonpraatjes. Toch, let op, boven uw hoofd trekt het eerste matte schijnsel op. Daar begint het geheimzinnige in Van Looy's verbeeldingen te werken. De imker laat de honingkelken geuren, hij komt zoo van zijn arbeid meent ge. Nogmaals, pas op, met één vlaag is zijn ouwbollige vertel-gemoedelijk-heid verdwenen. Dan staat ge plots tegenover dreigende, strakke, felpriemende oogen van een bijna bazige boosaardigheid. Ziet ge de trekken om den guitigen mond verstramd? Er is spot in zijn tronie, sarcastische wreedheid •, dien oolijken, gemoedelijken, ronden keuvelaar en verhaler, ge zoekt hem overal. Hij bespot u, mij, zich zelf, een ander! Woudt ge hem wezenlijk familiaar een goedmoedig boertje wanen, met sullige kaakzakjes en een sappig keesje in de hand?
Daar zult ge van lusten, gij, die verstand hebt van snijbieten en tweede zaaisel radijsjes, maar allerminst van groote en hoogmoedige dichternaturen. Gij zijt zeer, zeer bedremmeld. Ge hadt gedacht,... 't boerke, zoo ouwbollig joviaaltjes wel op de schouders te mogen kloppen, en nu staat ge nederig en ontspannen als een treurwilg voor een trotsch, zich verheffend aristocraat en rechter, die niet uldt dat ge hem nadert! En als ge nu goedpruils wilt