7
zingen. Deze eigenschap bezit alleen een groot kunstenaar, een wezen van zeer hoog zelfstandig-psychisch leven. Daarin juist openbaart zich zijn innerlijk dichterschap, precies als bij Van Oordt, dat al zijn uitingen zoo cos-misch doet lijken op een geweldig brok natuur, en in alle fijne gradaties verwant maakt aan de subtielste droomers óver die natuur. — Hij geeft u de koele flonkering van maanglans in zilveren nacht, en tegelijk het stikkend-broeiende en verhitte van den zomermiddag. De empire-stijl in zijn vertroeteling van krulletjes en smukkerige niemendallerigheidjes, heeft nooit coquetter begrijper gehad, en Don Quischotte is nimmer zoo heerlijk bezongen in zijn beschonken idealisme als door dezen alvoeler. Ook Van Looy geeft te veel, soms veel te veel; ook zijn taal is overladen, decoratief vol van curieuze zwenkingen en buigingen, maar welk een gloed in dat mozaiek. Wat er al in Van Looy leeft ? Allereerst de roodkapjes-achtige vertel-gemoedelijkheid van een heel plezierigen vader. — Kijk hem eens lachen om de schitter-gretige kinder-oogen, verzot op het verhaal. Wat een guitige lip-samenpersing vóór 't eerste woord komt; wat een fijne voor-den-gekhouderij. Ouwbollig rond en boertig en hartelijk-menschelijk springt plots zijn stem uit met de helderheid van een klokslag. Een koddige aarden pot lijkt hij zoo, boersch, struisch, brokkelig en stronkerig. Hoe rond, goed en simpel staat hij daar tus-