3
en stuwt in zijn werk, zoo kennen wij het bijna nergens. — Geheel individueel is zijn kunst en toch onpersoonlijk. Hij ademt den geur van het land, den zoeten reuk van gras en hooi als een simple spitter, van een breed-geschofte, eenvoudige menschelijkheid. Hij leeft met zijn licht en kleur-drinkende oogen vlak op de dorrende, weer bloeiende, omgewoelde en telkens niéuw leven terugschenkende aarde. Is er wel ooit iemand geweest die zoo heerlijk den ziedenden levens-schoot der aarde heeft bespied ? Die zóó al zijn mirakelen, gewrochten en voortbrengselen heeft liefgehad en bezien naar uiterlijk verschijnen en innerlijken leefdrang? Voelt ge u niet telkens in zijn arbeid, met ül uwe ontroeringen, peinzingen en waarnemingen gebracht naar de cosmische natuur ? Staart hij niet als een natuur-kluizenaar in den gebroken lichtglans van een avondpauw-oogvlinder, zoo goed als in het naïeve gele hartje van een madeliefje? Is dezen schonkigen en stronkigen en toch zoo dichter-hoogen en brozen schoonheids-maaier niet alles van onze aarde even lief? Ontgaat hem 't fijnste schakeerinkje in 't gelukkige blauw van een korenbloem, of de verborgen gang van een sluipwesp ? Hij leeft met al de bloemen der aarde op zijn schoot, en met al de kleuren der dieren op zijn handen. Hij laat den geur van een hyacynthen-tros voor u uitwolken, en gelijkelijk belicht hij den glans van een wilde kastanje. —