I02
meteen de materie. Geen brouillant impressionisme, maar de toon- en kleurwaarde der dingen vast aan hun vormschoon. Daaruit spreekt de teekenaar Spoor, de fijne vormgevoeligheid van zijn speuren, die toch eerst de volle bevrediging ondervindt in de kléur- en de lijn-uitdrukking. Eigenlijk staat nooit een voorwerp of een wezen apart in kleur en apart in lijn; die gebieden vervloeien. Er is kleur, lijn, atmosfeer door-elkaar heengaand. Ook in dit stilleven voelt ge die oplettende wellust van zijn studieuze waarneming. De factuur is in schijn verwaarloosd, in wezen verantwoordt hij voor zich zelf iederen glans, ieder lijntje. Hier nog geen kleur-zwierigheid als in latere doeken, maar toch diepte in de kleur, en een toets, vettig-zacht, glazurig en met een drang om telkens, achter de kleur al haar fijnigheid van meevibreerend tintspel te geven. Soms treft hij plots door de klaarheid van zijn kleur, den openen, breeden veeg, en dan weer omdoezelt hij zijn coloristische passie met iets neveligs in de achtergronden. Zie een poes, mooi, rijk-rustig van toon-doorrijptheid geschilderd, het heele sluimer-zoete beest, met zijn spinnende ziel, zijn gesloten oogen, waarin het genot der sluimering zoo prachtig opgeborgen is. Dan een hondje, op den grond, een heerlijk mollig knorrepotje, heelemaal het guit-hondje, de oogen opgericht, het snuitje ingedrukt, luisterend en wachtend. Snoetje, oogjes, neusje, kopje, alles staat in de zuiver-