58
Zij lachte door, Corry, en verkneuterde zich in Peet's angst-stige verlegenheid. O, zij wilde het geheim van Manus' lusten kennen, omdat hij nooit een vrouw bekeek en zelfs een del geen kansje van een minuut gaf! Alles was dan wraakzuchtige kwelling en krenking aan haar en zóó kreeg zij, in haar jonge, blonde vrouwenpracht, een huiveringwekkende heksigheid en hallucinanten, floersigen glans in haar goudige oogen. Tot zij plots, in een soort van vrees, Peet schichtig bekeek en beangstigend volgde in zijn ironischmelodramatische waarzeggerijen en toekomst-onthullingen. Voor een heuvel-van-Jupiter, voor een drakenlijn om den pols, voor een gekeerden klaverboer en een beduimelde schoppenacht, geheimzinnigjes uit een rits kleverige kaarten naar voren gezwaaid op een schuwe plaats, was Corry veel benauwder dan voor een souteneur die het mes trok. Doch óók besefte zij volop, dat Manus geen enkele gedachte en ontroering van zijn wezen verleugende en ook in zijn trant, met een koud-duivelsche drangkracht, de waarheid zei aan een ieder, niets en niemand ontziend. Al beschimpte zij nóg zoo sarrend zijn weekhartigheid, toch wist Corry dat geen sterveling cynischer en meedoogenloozer haar luie, en anderer binnenste uiteenrafelde; dan diezelfde onberekenbare rekenaar ... Manus Peet.
Zooals een rosharige oleek griezelig hing aan zijn achter-pooten in het avonddonker, aan een verborgen boomtak, doch roereloos met scherpste oogenmaat loerde op él wat onder zijn vleermuisachtig vlies aan prooi bewoog... zoo schuw zat Manus in zijn hoekje, met het ééne dichtgeknepen oog, te gluren op de babbelzieke menschen, om plots dan schriksnel op ze neêr te storten en de hersens open te scheuren. Afgrijselijk, zooveel maal Corry dat al zelf ondervonden had. Want niemand ontleedde beter dan hij, haar zieke gemakzucht, haar loom, kramptrekkend egoïsme; haar valsch-weigerend aanmoedigen van mannen en haar zoogenaamd alles-toestaand-voor-goed-den-genadeslag-geven. Ja, zij rilde voor Manus, als hij