57
het uitgelaten-kinderlijke, het oer-echte en schrijnend-oorspron-kelijke tusschen wispelturig-drieste opwellingen en smartelijke spijtigheid. Hij wist het intuïtief: zij was een sterk, onverschillig, tyrannisch-koud beest van een deern en hij zei haar onverschrokken, pal in het fiere spotgezicht, onder schennende dreiging der stouttintelende, oordeel-uitdagende oogen, tragische vreeselijkheden over haar toekomstig lot en leven, haar eerzuchtige gemeenheid en eigenliefde, die Corry een paar tellen lang, duizelend-ontsteld van schrik deden verstommen en stil rondstaren.
In het begin dacht Manus Corry te kunnen behandelen als alle andere menschen, met onopgemerkte, sarcastische minachting, vernederende nonchalance of guitige tierelantijntjes. Maar onder haar phantastische daad-razernijen en tegen haar schermutselend of plots scherp-kervend vernuft, raakte hij al zijn gespaarde spilpenningen kwijt. De bedriegelijke spotdeern liet zijn bult en zijn kromme beenen ongemoeid. Zij vleide nooit meer:
— Hè Bocheltje, toe ... leg me de kaart? ...
Zij schold niet meer als eerst:
— Vuile Bult... slabberdewas ...
Maar des te snerpender en wreeder wierp zij zich op zijn verzwegen, opgekropt mannenleed, op het geheim van zijn afgekoelde begeerten, op zijn karakter-tegenstrijdigheden, op Zijn verwarrende menschelijkheid die schimpte en hoonde; die openlijk het slechte inhuldigde en toch stillekens, met schaamvolle deernis, het goede deed. Op zijn weeke halfheid en goedigheid juist, wierp zij zich met straffenden haat, met brandend venijn, met kwetsende en beleedigende, rad-overbluffende scheidtermen. Zij leerde Manus spottend hoe hij meisjes in postzegeltaal zijn liefde verklaren moest, en alweer op zijn Jordaansch:
— Skuindwars:... hei je me in je tiklappie? ... Skuin teuge dwars:... ik bemin u ... baufe uufs bloussie ... Op se punt: ikke treur... mandemaakster!... Je sit tof in je romp... kom!,
Tiklappie: menschelijk hart.