5ï
Laat het maar zingen, sissen en heet borrelen in de pan voor de buitenwereld; ook al braadde je het afgeschrapte, vunzige smeer van je kapotte schoenen. Kook van vischtraan een likeurtje of maak van je ellendige en armoedige houtsprokkeling een herfstsprookje en de mede-ademhalers bejubelden je verdriet met heldere keel en handgeklap.
Hij, Manus, miste alle hartstochtelijkheid en geestdrift. Hij zag God's schepselen gaan in een troosteloozen kringloop, onder bezwijmelende genots-verschaffingen en geestelijke verblindingen, om maar niet tot het tragische smartbesef van hun eigen doelloosheid en treiterende verveling te geraken. Onder alle standen bleef het leven een broeisch bedrog tus-schen waarheid en illusie, ontgoocheling en verlokking. Immer weer zag Manus het komisch-dwergachtige van al de bewegelijke menschpoppen, met hun potsierlijken ernst, onder de eindelooze hemelwelvingen. Wat beteekende die meneer Ik daar, met zijn hooge borst, zijn snauwende stem, zijn uit-leggebaren en zijn geheimzinnig-bezielde oogen, alsof hij een vesperstonde beluisterde? Wist hij iéts van den chaotischen en ondoorgrondbaren wir-war die schepping genoemd werd? Zwijg, ijdele brekebeen en strompelaar, het Onbekende lacht om je sprietelende miertjes-bewegelijkheid en je snuffelende waanwijsheid. Wat zijt gij belachelijk, potentaatjes, tusschen het eeuwige van de dingen verdwaald, als een rillend, bang, ver-kiezelend stipje van het tijdelijke! Telkens weer en weer gieren moest Manus, om de gewichtigdoenerij van dl soort creaturen, van het heele convooi, die op het compas van hun voornaamheid zwenkten links, rechts, links, rechts, links, de aarde in rep en roer brachten, maar in de oneindige hoeveelheid wereldbollen van het heelal, geen stroompje stilte vermochten te storen.
Manus wou geen vriend, geen vrouw, geen naasten. De Eva's bleven guitige lachebekken, tóch zenuwknoop, tepel en klier; Zelfs de bellenblazende engelen van het zwakke geslacht, die slechts pijn-door-genot mengden. Ketjoeboeng!... zou