52
Jan Gouwenaar zeggen. Kop klaar en óören ópen éfa geen vleugje deernis, dat was immers zijn leuze geweest. Verblinding en verdwazing dwarrelden onder alle menschen en het woord Liefde bleek hun giftigste leugen. Er bestond alleen liefde, koestering, vertroeteling en kommernis voor eigen bloed, voor eigen nakomelingen, maar voor de medemenschen, ala... apekool! Kop niét vakerig Manus, rekenen, rekenen. Die schrijft die blijft! Op tijd bikkie en likkie, en altijd godstergend-bedaard en onverstoorbaar, tusschen de gluiperige afgunst doorgekoerst.
In lichte laaie knetterde de wereld. Dwazen en wijzen roeiden elkaar uit en straks viel de schemerende avond over hun aller aanzijn; bleven de stumpers neêrstaren op violetverwe of donkerte van d'aarde of ópturen tegen bloedglans van hooge hemelen? Manus kon, kón niet meevechten in de heete worsteling om genot en bezit. Want alles bleef nietswaardig, waterverf en dun spoelsel. Al wat ging en al wat kwam was uit één stof, uit één geest, en daarom blééf alles verachtelijk en was alles verachtelijk.
Toendertijd had hij gewaand, dat hij alle gebeuren geheel belangloos te doorschouwen wist. Hij verkromp niet klam en kil, onder radeloosheid en angst van eigen smart en andermans leed. De wereld bleek nu eenmaal geschapen en moest nu maar haarzelf verlossen. Hij, als afgekniesd peinzertje, zag niet anders dan één ootmoedigen uitweg: rekenen, doodbedaard rekenen, rooken, mijmeren en zwijgen. Deze doorge-zwavelde wijsheid schonk Manus Peet zichzelf nu op zijn poortersboekje. Alle andere leuzen waren gelijk aan het gebazel van een kwakzalver, die onder den weerschijn van zijn purperen mantel, met zijn nagemaakt-gouden kettingen rammelde op zijn wankelend marktgetimmerte; boeren en hoeren, dieven en fatsoenlijken, in reine gemoedskalmte een troebel flaconnetje levenselixir voor één onnoozelen, maar verzilverden piek bezorgde.
Pink: gulden.