50
altijd repte, wanneer hij er schalksche vrijagetjes had betrapt, achter het schimachtige boomendonker. Geluk en rust bestonden er toch voor niemand. Het bleef een eeuwig-onbevredigend knagen op je eigen botjes. Iedere zacht-verwarmende illusie bracht weer tien ontnuchterende verkoelingen. Alles versmolt, als het fonkelend golvenstuifsel van een onstuimige zee in het zand. Wanneer je wou, erg wou, verstikkend-hart-stochtelijk wou, dan kon je wel de honderdduizend trekken, maar niet eêr of je moest al de loten van de loterij zelf opkoopen. Zoo was alles zelfkitteling van het geluk, een armoedig en nietswaardig schijnbestaan en een vallen met de gewonde borst op de verdedigingsschansen van het duizelingwekkende leven. Schrik, verwarring, angst en dood, die bracht de starre wereld. Nou was er ergens een blaasbalgende priester, die aan zijn zeiligheidsgordel liet rammelen, de sleutels van hel, vagevuur en hemel. Naar dit sombere of juichende gerucht spitsten de zoetgeloovigen d'ooren. Op deze sleutelmuziek van hemel en hel werden het pijnlijkst afgericht, het broed en de grijsaards. Daar klonken de sleutelen. Er ontstond een sidderen en beven onder de getemperde zieltjes. Neen, dan nog maar liever een kalfnuchtere Jan-kijk-in-de-wereld. Hier was Manus' verlangen naar eenzaamheid gebleven en ook om de ijverzuchtige verzotheid op zijn stille mijmeringen, onder zijn damp-wolkerig smookje volbracht. Denken op eigen zoet vertier, en kronkelig nagaan en napluizen en weer fijn en behendig bijeenbrengen. En dan weer het bijeengebrachte ontrafelen, stukscheuren en ontleden, deel voor deel. Maar altijd met innige goedgemutstheid, en met stompen en schoppen vechten tegen de menschelijke ontroering. Dat alléén bleef heel zijn wrang levensgenot.
Toendertijd had hij zich de scherpende en zelfverachtelijke wijsheid ingeblazen: een mensch moest als de wind, ongezien verschijnen en ongezien gaan. Leg je beroerdigheid op vim-me! Geen fleempot vóór en zwartseltest achter de mouw. Geen bazelend geweeklaag over eigen en andermans leed.