33
kwellingsgedachte: ééns te moeten sterven, nauwelijks meer konden verdragen. De stille benauwenis van ééns te moéten verdwijnen uit het leven, zag hij al hun handelingen beheer-schen en hun stemmingen verstikken. Manus dacht: deze menschen zijn al niet meer, terwijl zij toch nog spreken en gaan. In de ziekte van hun ontkenningen en innerlijke twijfelingen vond Peet voor zichzelf een toenadering tot hen. Want ook Manus kende de ironische marteling van den twijfel, den vreeselijken, verminkenden of verlammenden twijfel, den bangen arglistig-naar-voren-schuiflenden twijfel. O, Peet begreep zoo goed waarom al deze menschen in wanhoop zich op de onzichtbare wereld wierpen en haar geheimen afpersten die nog snijdender angsten schiepen dan de zekerheid van het niet-meer-voort-te-zullen-bestaan. Peet had zich in een hoogere gevoelsmacht, van zijn martelenden twijfel en ironie afgerukt en de begrenzende benauwing doorleefd van de sarrende ontkenning. Mèt en zonder troostmijmeringen over den dood, bleef Manus nu even rustig. Hij had leeren beseffen, dat al naar zijn innerlijke stemmingen, hij dezelfde dingen kon bezien als een somber vernietigings-raadsel, door een huiveringwekkenden doodennacht omdonkerd, of als een on-eindigheidsgebeuren, waaronder hij verschrompelde met zijn potsierlijke menschelijke meeninkjes en willetjes. Want dezelfde dingen der duisternis bezaten ook den glans van het eeuwige licht. Had hij vroeger, naar eigene opvatting van onze menschelijke sterfelijkheid, onder angsten en benauwingen van het lichamelijk verdwijnen, den mensch zelfs verachtelijk en weerzinwekkend gevonden in die beklemmingen, nu zag Peet slechts in den dood het matelooze wonder van de vergankelijkheid in het onvergankelijke.
Alweer wilde Manus ontglippen aan den verborgen drang van een levensinstinct. Want met het teederste van zijn Ziel begreep hij, dat alleen het allen twijfel inslorpend godsgeloof, aan ontkenning en bevestiging een heiligen
Manus Peet. 3