32
De gekunstelde kletserijen der uitleggers en verklaarders, walgden hem. Hij zag er niet veel anders in, dan poenige zelfvervuldheid en drieste koestering van eigen gure gewichtigheid. Toch vond ook Manus het roerend, hoe alle menschen van hun eerste bewustzijnsgloren af, met den openlijk-vertoonden of verborgen schrik der doodsgedachte rondliepen. Niemand sprak luider dan deze starend-zwijgende gast van het Ongeloof. Een ieder droeg het vonnis van het Onbekende in zijn hart. Met pijnigende en schuwe angst-nieuwsgierigheid werd de voltrekking ervan in anderen bezien. Hiertegen hielp geen fiool met wat troebel levenselixir. Want achter den angst voor het vergaan, kropen de driften en verlangens naar de ontraadseling en de hoop, en deze alleen schiepen weer in den mensch de onstuimige levensvreugde. De doodsverschrikking had Peet vaak zien verkeeren in gelukzaligheids-gevoel en daarom bleef voor hem déze waarheid: zoolang het eeuwige leven niet te begrijpen was, was ook de eeuwige dood niet te begrijpen. En daaruit ontstond weer de eeuwige onzekerheid en uit die onzekerheid weer de eeuwige hoop. Want waarom wilde hij zelf blijven leven in de smartelijke ontreddering van zijn eigen innerlijk? Omdat ook in hem de hartstochtelijke menschelijke levensdrift brandde. Voor Peet verrichtten zelfs de ongelukkigen, de zelfmoordenaars, hun levensvernietiging in een gekrenkt bewustzijn: dat zij niet voldoende naar hun begeerte kregen, deel van de liefde of deel van de heerlijkheid of deel van genot. Zij verdwenen, mijmerde Manus, omdat zij het leven ellendig vonden, maar dat juist bewees dat zij het anders hadden begeerd en in dit ״andere" verlangen, openbaarde zich al hun geluksdrift. Manus Peet had menschen gekend, die hun leven lang geteisterd werden door de doodsgedachte. Hun geheele verborgen bestaan was eigenlijk een ontzettende halfgesmoorde angstkreet ertégen! Peet wist, dat zij in hun vreugdigste uren al maar hoorden het sombere suizen van Mageren Hein's Zeis en dat zij in een bijna waanzinnige beklemming de