!6
beurd; niet alleen onbegrijpelijk voor vreemde manschap, maar ook voor zijn eigen diepst-mijmerend wezen. Telkens herhaalde hij in bijna-maniakalen gedachtendwang:
— De wereld is an d'r end ... er naakt 'n nieuwe tijd ...
Door zijn ganzepoot had hij dag en nacht een reutelend smookgerucht geblazen, heel onrustig, zooals de pijp het nog nooit van haar stekeligen, spotvroolijken baas had gehoord. Manus' linkeroog bleef soms uren achtereen dichtgeknepen, onder een murmelend peinzen en een klachteloos zuchten. O, die koele, regenachtige Augustusmaand, waarin de lichtlaaister achter de wolken weggedoken bleef,... een geschenk van den hemel leek ze hem.
Manus in zijn zielswanhoop en martelende vertwijfelingen, kon niet tegen het zware licht van den zomer. Hij haatte de stadszon, nu het vogelen-morgengezang in de parken al lang was gestild. Hij verafschuwde de hitte, de schroeiende huizen en straten. Want hij zou bij zonnegedaver en bij het schelle vertier der menschen-in-vacantie, onder eigen droeve, misvormende gedachten, tusschen al zijn innerlijke verwarringen en vernederingen nóg melancholischer, nerveuzer en angstiger geworden zijn.
Ieder heilige zelfs had zijn lichtje, mijmerde Manus. Mocht hij, onheilige, nu ook zijn eigen dwarse kuren niet hebben? Hij met zijn kil kikvorschenbloed!
Al heel vroeg in den ochtend waren de straatorgels begonnen deunen af te jammeren en waggelden de grommende bastonen log en zwaar over de rinkelende vensters. In de oude grauw-trieste Tuinstraat, nabij zijn logementje ״Het Vosje," tien huizen van Jan Gouwenaar's vervuild slaapkrot, was Manus opgeschrikt geworden door het schei-jubelend klinken op Wil-helmientje en door het drenserige Willem-Drie-gebler van een troepje potsierlijk-opgedirkte trompettertjes-kinderen, die de speelsch-spottende straatmare hoonend, de Prins-Hendrikgarde doopte. Met schrik en onder wrevel schoot droesemig