4
uitrolt over d'aard; mijn arme hoofd, melaatsch van 't droeve peinzen, voor 't zucht-gerucht van eene moede ree verschrikt, of voor het wieg'lend koorn, dat van de velden ruischt, als fluisterende stemmen samenzwerend. — Mijn zoon, ik hoor met ooren, oogen, handen; ik zie met al mijn zinnen
en huiver voor den nacht. — Jonathan.
Vader, edel vorst, aanzie den gouden schijn der heem'len, en hoe God's drift den dag verguldt met licht en ciert in tooi van leliën. — Toch donkeren üw oogen hol. Laat, smeek ik u, d'angsten stillen in uw verkwijnde ziel. 't Verborgen kwaad van zwarte droomen, moet ook een Saul ontwort'len, vreesloos voor zijn kind. — Een onbestemde smart beknaagt uw vleesch. —
Saul.
Stil zoon ...
stuur wég dien wuiverl (koeltewuiver af.) Jonathan. De droefheid van uw hart, o vader, de onrust van uw ziel, drinken het licht uw wanhoops-oogen uit. Beklem uw smart! Mijn vorst en vader, groote held, uw ziels-gefolter pijnt, uw troost'loosheid mij ondermijnt. Bezin u vader l — Zie ginds in 't dal de witte moerbei bloeien en de zon haar vruchten stoven. En aanstonds waait de balsemstruik, gebarsten, u geuren op de tong, die smaken naar 't zoet van honing. — Mijn vorst en vader, is één er machtiger in Israël dan gij? Uw woord-bevel kan druischend rondgaan,
als de zee haar golvenspel, den wind door 't ruischende geboomt' doen keeren. —