EERSTE BEDBIJF.
EERSTE TOONEEL.
Een belder-zonnige lentemorgen. Koning Saul op een rustbed onder geboomte op een, met geurend mos begroeiden heuvel te Gibea. Aan het hoofdeinde staat, schuw-eerbiedig, een koelte-wuiver. Naast dezen Jonathan. Op den achtergrond tusschen dal en heuvel, krijgslieden in gesprek met Abner, bevelhebber. Verder priesters, ambts-lieden, hovelingen, slaven en boodschappers.
SAUL (spreekt, droomerig voor zich uitstarend, tot Jonathan, die zacht was genaderd en zich over hem heenboog.) Steunt zijn getulband hoofd op den elleboog. (Zijn stem klinkt afgemat en droefzacht.)
De morgenkoelte wordt een zeeg'ning voor dit brandend hoofd. De slaap is mij een bang-wild dnister, waarin mijn angsten samenschuilen. Nu koelt de luwe dauw mijn heete oogen. Verdroogd zijn zij, als beken-bron in Mei. Ik wou wel al de sneeuw van Libanon's berge' slurpen, om koel en koud den brand van mijne kranke ziel te blusschen. Een wilde koorts schroeit door mijn bloed, dat heftig opwelt en mi) duizelen doet, alsof ik stort van afgrond-diept' in afgrond-diept'. En altijd in het roode duister, zie ik het streng gelaat van Rama's stillen Ziener. — O Samuel, o Samuel, mijn oogen weenen niet, maar schreien doet mijn ziel en roept om ü! — O Jonathan, mijn teed're zoon, ik hoor op Eanaan's flrond 't zachtst geritsel, als 't nachtlijk donker