5
Zijn wij niet óm u, met onze liefde en onze waap'nen? Is daar niet teed're streel van harpenklank, als David's snaren...
SAUL (wild zich opheffend.)
Zwijg zoon! Hém, noem hém niet!
Om hém juist draait mijn martelend gemijmer.
Zijn aanzijn wekt een wilden wrok. (even pauze.)
Mijn zoon, alleen ik ben groot, nietwaar?
Ben ik niet eerst' en een'ge koning
over alle kind'ren Israël's?
Ik heb het eerst rond Jabes' muren de
wapenen geroerd in klett'rend zwaard-gerucht.
Vóór de zilv'ren avondhemel blauwde bóven
Gilead's fakkelbrand, de mannen van Isrel
waren bereid te sterven voor hun Heer!
Bij nieuwe maan klonk veld-geschrei den slag
vooraf, vér over den Jordaan. —
En allen angst had ik gebannen uit hun hart.
Ik vocht en won en Jabes schoot 'k tehulp.
D'adem der rennende paarden hijgde
als een mischende vlam, achter vijand's
vluchtenden rug. Als bijen gonzend,
een wilde zwerm, de gift'ge angels uit,
zoo stortten wij ons óp hen, met speer en vork,
en stieten toe, in 't murwe menschenvleesch.
'k Sloeg d' Amonieten en het godd'loos heir
der Filistijnen. Tot puinhoop zonk hun leger in,
en gieren, stinkend, kringden rond hun
verminkte rompen. — De hemeltrans verblonk
met kleurengoud en schelpengloed,
een stomme wond'ring over 't slagveldbloed. (pauze.)
Zoo schoolde ik de zonen Isrel's
tot krijgers mächtig! Uw vorst en zijne knechten velden neer, met zwaard, boog, knots en tand. — Onder 't raatlend onweer God's en 't schichtige hemelvuur, de vijand,