heils-begeeren, en die ons regelrecht zal leiden naar Zijn kristallijnen woon. — Zóó wanen wij. — Maar de Voorzienigheid alléén regeert. Zij werpt ons van de hoogste sport weer neer, met duizelenden schrik onze vermetelheid bestraffend; terwijl diezélfde Almacht God's ons opzwaait in 't verblindend licht van Zijnen troon, als wij juist wanen een afgrond in te storten. — Houdt daarom moed, mijn zoon; Saul heeft
u bitterlijk de ziel gestriemd. —
David (droevig.) Al wat ik bad is mij ontnomen; Michal, mijn huis, mijn erf. Zelfs Jonathan, door het verwrongen smartgelaat van zijnen vader, in wilde pijnen aangegrepen, en mijn uitgestooten leven met g'lüke ontroering wegend in zijn teed're ziel, zelfs hij durft niet meer wagen mij te naad'ren. — Hoort hij 't alarm-signaal nog wel, dat mijne blazers kermen door de lucht als verzen noodzang? Het volk, mij ééns zoo jubeldronk' bejuichend, verliest stilaan
de heug'nis van mijn naam. —
Samuel.
Mijn zoon, is dat geen ondoorgrondelijk bestier ?
David.
Maar wekt toch wrevelmoedigheid! Want Saul is kranker vorst dan ooit, die heel zijn luisterrijke vechten beschaduwt met een rouw
van zwartgalligheid en waan. Zijn wrok is aangelaaid als offervlam op heuveltop, door winden-warrelenden