Ik voel de vocht'ge kilte weer van het spelonken-hol bij 't avond-dauwen. O vader, vader, 'k leef hier tusschen 't zwart van vuurgesteent' dat nooit ontvonkt, de dorre zand-woestyn van Juda ingegraven. Héél dees' spelonke Engédi, de donk're kloof en gang, zijn somb're schrik van afgedwaalde herders, die er een schuilplaats zoeken tegen ongastvrijen nacht. De roover zelfs voelt hier het onheil dreigen, in 't starend zwijgen van 't zwart gebergt', en vlucht als hij heeft rond gezien. —
Samuel.
In d'oneindige klacht van uwe stem, hoor ik de smarten der vereenzaming. Mijn dor gebeente knarst bjj 't zien van 't onrecht dat u wordt aangedaan. — Tóch... gij alleen zult d'eenheid van ons volk bevechten en al de stammen in één worst'ling samenbinden. — Er is zooveel gebeurd, zooveel ontzettends... David.
Te bang om te 'erinneren!
Samuel.
Nu mijne dagen zijn geteld...
David.
Geteld ? ... de dag van Isrel's grootsten Richter? D'Almacht verhoede!
Samuel (vredig glimlachend.)
Mijn zoon, er is geen schooner som, dan d'afgetelde dag door onzen Heer. Dat is verkorting van den weg naar Hem. In ons aardsch gedachten-droomen, beklimmen wij een trap van deugdzaamheid, waarvan de treden zijn gebouwd door eigen