zerken van opgebroken graven, uit
holen-duister naar het licht geworpen! — (weemoedig.)
Door zoet gepeins soms overmand,
duik 'k weg in diepsten grotten-schemer;
laat mijne mijmering, op strak bevel
van uitgedwongen wil, mij alles zien,
wat vóór mijn eenzaamheid bestond,
bij Saul, bij Michal en bij Jonathan;
rond eigen huis, bij 't geklank der
feesten, de vreugde-feesten van ons volk!
Ik zie dan weer in 't walmend rood van
avond-fakk'len, allerwege menschen-weem'ling;
't gedans van man en vrouw.
Ik hoor het jubelend gestijg der stemmen,
met roes van lévende vreugd erin,
bij nieuw'-maans-feest en de gezette tijden.
Het schaap is dan geschoren, de dorsch-oogst
ingejuicht, en eindelijk, — o zoet gedenken, —
het groote, all' omtintelende feest
van ingezameld vruchten-ooft, gevierd
met cier van palm en rank,
in tent en hut bij 't loof. — Dan snak ik naar de stille koest'ring van Sabbath, den gewijden dag der zevendaagsche week. Mijn ziel zingt in de eenzaamheid, al de gezangen, liederen mee,
na disch en zegening. — Dan branden tranen mij de oogen uit, als ik gedenk bevrijdings-feest en in herinn'ring ruik het deeg der ongezuurde brooden. — Een zalig schreien dan, verlost mjn hart van zijn verlatenheid, — En bóven al dit zoet gebeuren uit, staat üw gestalt', mijn Meester, in lijnen harer hoog're wijsheid,
als zuil van vast geloof! Maar schuw geschuifel van de waap'nen (angstig.) mijner bent, doet plots ontzinken mij dit droom-gezicht op 't rijke verleên. —