mij. En dan... wie is er zéker van zijn uur in veiligheid? Het fijn getweernd linnen behoedt een mensch niet voor het ongeluk. Slechts God's oog dringt achter d'oneindigheid. Wist Saul, dat zijn verheffing, zijn ondergang zou wezen? Een muildier, David, leest in 't zand soms méér, dan wij in d'Wetten God's. — De heil'ge inspraak van den Heer, bindt zich aan tijd noch vorm. Ik moést u zien.. ik ging! — Een dwaasheid kind ? ... Bedenk... geen dwaasheid is zoo dwaas als zij haar wezen plooit, noch reinheid ooit zoo blank,
als woorden haar weerspieg'len. Mijn zoon, zoo gansch verzworven gij ook van onze waereld zyt... ik heb u in mijn hart geborgen, den Heer voor u bewaking afgesmeekt!
David.
Mijn goede leeraar, mijn diep-geliefde Meester, ... nog nooit is mij uw wezen de ziel ontglipt. In 't vreeselijkste uur van angstig zwerven, de hielen aangeroerd door d'overmacht van Saul, — ontkomen door God's waakzaamheid, maar 't zwakke menschenhart toch eerst in wildst benauwenis geteisterd en krank van smart en haat en bitterheid, — nog nooit in 't foltrendst uur, uw streng-verheven ziel vergat ik aan te
roepen.
Met krijgersbent schuil ik hier weg. Als vrijbuiters wij leven van alles afgestorven. Mijn adem gaat hier op en neer, tusschen 't wolkenzwart van zware rotsen, die stiller zijn dan stilste nacht in de woestijn. Hun zwarte gloed kaatst dooden-schaduw. — De steil-gepiekte wanden staan om mij heen geplant in wilde somberheid, als vreemd-beschreven