DERDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Een zomeravond bij zonsondergang, in de groote spelonk op liet hooggebergte van Engédi. — Samuel en David op den voorgrond. In de halve duistering, bij een holkronkel, gewapende krijgsknechten, woest van uiterlijk. Samuel, zeer oud, met zwaren zilveren baard en haren. David, vrijbuitersachtig gekleed. Samuel zit op een soort van steenen stoel, den spelonkwand ingehouwen. David hurkt aan zijn voeten, terwijl Samuel zijn handen op David's hoofd legt. -—
David.
Hoe meester, dorst gij in 't geheim, dit vaal verschrikkings-oord te naad'ren, met luttel handje volk slechts? Dees' ongenakelijke rots, dit woest gebergt, is vol gevaren voor uw ouderdom. — De zon zengt er haar grauwe hette rond, en in de kloof 't groene dwaalvuur lokt. Een brandend zwoele wind schroeit het gelaat; de storm 't zand tot gele torens bouwt, die, in warrelend geweld, als gloeiend puin inéénen storten weer. — De Doode Zee spoelt op de uitgedorde klip haar gift'gen adem af, die vogels in de lucht zelfs moordt. —
Samuel (breed.)
Voorzeggings-geest, een heet verlang', nog ééns uw aangezicht te koest'ren met mjn oogen, deed gevaren mij vergeten. De mensch begeert het onverwachte:
... een zinspreuk onzer ziel. — Mijn heil'ge zangers bovendien geleiden