David d'onbeknelde kracht van mijn persoon terug en liet naar eigen lust mij leven! —
SAUL (smartelijk.) Mijn kind... mijn kind ...
Michal.
Juist deze vrijheid wekte zelfbedwang en bond mij méér dan slaafsch bevel. Als gij toch wist, mijn vorst, hoe gij mij kwelt door telkens hem te jagen van mijn huis, met haat en wrok op de hielen nagerend. Hij altijd spreekt met liefd', met eerbied en bewond'ring van Saul's heldendaden. — Uw argwaan eet het zieke voedsel van lasterende vleiers. — Hij is zoo nederig, mijn David, zoo diep ootmoedig voor d'eerste van het rijk... zijn koning ... d'allereerste ... God 1 —
Saul (droef.)
Alweer ben ik geknakt in mijne drift
door uwe smart en liefde. Ik was in wilde angsten slapeloos, en zag hem tasten naar mijn kroon in duister bijgeloof; ik zag hem overzweven mij, in lichte vlucht, als arend's donk're vlerk, neerduizelende prooi. — 'k Wilde dat schoone mannenlijf, verstijfd in dood, voor mijne oogen zien. Ik heb geen rust meer als hij leeft, geen stilt' meer in de ziel. Ik vloekte ü en hém! U, dat ge hadt bedrogen... hém, dat hij was ontsnapt. — Ik hoorde 't volk gieren: Saul sloeg zijn duizenden
maar David zijn tiénduizenden De zwarte adem van den haat ontwoei mijn wezen, als walm een offervlam. — Ik wild' u prikkelen, uw minnedrift, en botste op Saul en David. 5