59
Michal (uit haar 'nederigheid trotsch zich oprichtend.)
Bedreig mij langer niet! Nooit zeg ik u het pad van David, nooit! Begeert gü in uw toorn bloed, uw steen verminke mij tot romp. Maar David houd ik schuil!
Saul (in blinde woede.)
Gü weigert dus ? ...
Sleur haar vanhier dan, mannen!
De krijgers naderen aarzelend. —
MICHAL (met opgeheven hoofd, vol trots.)
Maar vader, is uw bezinning zóó gedoofd, dat gij, door 't wreed gemeen, een koningsdochter uit haar huis laat sleuren, omdat zij haren man onttrekt aan beuls-gedreig ? O vader, zijt gij de held van Israël, op machtelooze vrouw u wreekend ? ... Wilt gij dat ik mijn eigen
ga verraad? —
saul (korzelig.)
Verraad is 't niet,... nu tóch ... (aarzelend.)
hij sterven moet. —
Michal (ontzet.)
Hij stérven ?...
saul (honend en driftig dooreen.)
Verdedigt gij uw lief, den lief van alle vrouwen? Ben arglistig man met honderd harten ? ... die tegen ieder duifke, blank van minne, kirt? ... Uw David, sluw en wreed ?... Verdedigt gij dit ongezuiverd schepsel, van wulpschheid en van wellust afgevreten?