Waar zal 'k^mij bergen? 'k Weet niet meer! Op ieder pad, Saul's knechten spieden en meten mijnen stap. Als schuwe rotsduif fladder 'k rond, de wieken bloedig wondend tegen 't steen. —
Nooit heb 'k mijzelf laf-weekelijk in eigen smart gekoesterd. Maar nu, zoo radeloos verloren in d'eenzaamheid en smadelijk opgejaagd, nu hunker ik als kind naar eenen moederschoot, en naar de liefde-streeling van een vrouw. —
Michal.
Omhels mij nog eens David. God weet, of ik wel ooit u wederzie. Ik speur u in 't verborgen na; ik bid van d'avond tot den morgen. Mijn hart blijft onverzoend,
zooals mijn bed nu onbeslapen. Ik vast en rust op harden grond. Ik wil uw kwellingen en plagen aan éigen lijf beleven. En vlak achter u aan, staan mijn gedachten
u te wachten. —
David.
Mijn lieve, eed'le Michal. »
Michal.
Vertrek nu heer,
mijn David, mijn groote held;
vertrek!... ik smeek u!...
David (schreiend.)
Ik k&n, ik kan niet weg. Mijn God, zaagt gij ooit een krijgsman weenen van ingetoomden wrok en smart? Ik schrei, ik schrei mijn tranen zonder schaamte uit. Dit afscheid,