Nu ga 'k den mist'gen nacht weer in; mij wacht 't ellendigste gebrek, gescheiden van mijn vrouw en volk,
mijn huis en bloedverwanten. Nu wordt de eenzaamheid mij weer, een zwijgend makker, in troostelooze stepp' of bergspelonk. — Nu zal de wind weer klaagzang voor mij huilen; hoor ik de smachtstem der schalmei van ver mij roepend, over de vlakte van Jisreel. Die achterjaagde ballingschap ... ze laat mij al den tijd, de ziel mij stuk te rijten en wég te kwellen van verlangen. — O Jonathan, dat God mij toch het hemelvuur toeslingere, mijn wezen zwart verkoolt
in onweerslag. Mijn Jonathan, dat is mij liever, dan droef te leven in verlatenheid, (pauze.) Nu zal ik afscheid nemen, van jou... van Michal. —
Jonathan.
Toe, folter uzelf niet langer broer; redt u, tot vaders woede weer is geslonken. Ik zend u boden in 't geheim. — Jonathan door middenhang af. Michal wikkelt David in donkeren mantel en leidt hem naar de smalle, hooge draperie links, —
Michal (onrustig.)
Nu hier langs vluchten. Ik hoor de manschappen van Saul al naad'ren. —
David.
Michal, Michal, alweer van hier verdreven! Een gouden haak van altaar-voorhang losgerukt... zóó heilig zijt gij mij. — Ik gaf nu al mijn goud en goed, zoo 'k hier kon blijven bij uw zoeten mond.