Uw bezitten en slaaf, de woel'ge krijgers Saul's bevolen zoolang zij kunnen te weren; te zeggen dat gij krank ligt. —
Nu is er tijd tot vluchten. — Jonathan.
't Is waar;
zoo 'k oop'lijk mij vertoon bier aan uw zij, is oproer er en hoogverraad. En Saul, mijn vader, kan ik, voor d'oogen van zijn volk niét smaden. — God hoede u, mijn ziels-beminden broeder! David omhelst Jonathan lang, schreit en houdt hem vast. —
David.
Mijn Jonathan, mijn inn'ge ziel zal ik ooit u wederzien? De zoon verlost mij wel van 't moord-gedreig zijns vaders; doch grond-gebied waar ik mij bergen zal, wijst hij niet aan, omdat hij 't zélf niet weet! — De watervorsch duikt onder, de arend vliegt tot stip voor 't oog; de zeemeeuw scheert de golven, de horzel gonst als gouden tor, verdwijnt dan in 't loof. — Maar ik, waar mij te bergen? Ik, met mijn menschelijke lijf? Wat is mijn misdaad toch? Mishandel ik Saul's roem, zijn naam, bezoedel ik de Wet...
ik, behoeft'ge van God? Beteugel ik niet juist, juist tegenover hém, al wat de booze drift mij aanblaast in 't oor? Beleef 'k 't wraakgebod, dat ópeischt mij in 't: oog om oog en
tand om tand?... (zeer droef)