52
aangezicht voor mij verborgen!
Ik tast in 't diepste duister.
Waarheen, waarheen zal ik mij bergen,
als eerloos roover opgejaagd,
onrein van handen en van lijf?
Wat misdoe ik toch uw vader?... (schreit.)
Jonathan (bewogen.)
Ach, gij deedt niets dan goed. Saul leeft weer nachten lang in verwildering van zinnen, de wraakgier'ge ziel gevoed met wangedachten. — Ik doe ze al verschrikken, drijf met geweld uiteen, dit zwart-gedroomde spel van boozen geest in hem. — Terwijl hij zwoer mij plechtiglijk, geen haar meer van uw hoofd te
krenken. — Zijn zieke brein, verward, vol gift'ge stoffe kokend, is als een smeltkroes waarin schrikgedachten en smart, berouw en haat en afgunst zijn dooréén geworpen.
VIJFDE TOONEEL.
MiCHAL (snel opkomend.)
Vertrek gij Jonathan, vertrek! Ik zal mijn David redden. Indien men hier u treft, wordt gij, als verrader van uw vader, uitgehoond. David, mijn aangebeden man, zooals de rook hoort bij de vlam, zoo hoor 'k bij ti! — Een wangevoel doorbrandt mijn hart, nu ik u missen ga. En toch moét gij vermomd van hier! Ik heb een beeld in bed gelegd,
omhangen met uw kleeren.