Hier, daar en overal, men krijgsverhalen deed. 'k Zag droom-donk're meisjesoogen in 't duister gloeien van vervoering; en knapen, stouter taal te hooren gevend, alsof zij stoeiden aan de poort, bij schemer. Maar in mijn binnenst' boezem joeg het
door ... Wacht u voor Saul! 't Behang, erachter, onder 't bed, in afgedekte hoeken, overal heeft hij zijn omgekochte, stille sluipers. — Als zwarte vlieg in 't vleesch, zóó stak mij dees'
gedacht' in 't brein. Tusschen het avondlijk gedruisch, klonk, heel alleen voor mij te hooren, het donkere geruisch
van mijn verborgen angsten! — Wat is een mensch, Michal? Een stromp'lend creatuur; een leed'ge zak met uitgedroogden wijn, is méér! Uw vaders jacht op mijne minheid, is straf van God. — Daarom in woeste oorden dool ik rond, heet snakkend naar mijn woon, naar ü Michal, het méést! — Michal.
Ik zag mijn David, een heimwee treuren in uw blik.
David.
Zoovele volk'ren leerde ik kennen; zoovele vrouwen noemde 'k mijn. — Maar hier, in het Hebreeuwen-land, is de vrouw een heiligdom in huis. Zij groeit het sappigst op in warmte en aarde licht, als de wort'len van d'olijf. Zij is er vrije meesteres en ingeweven in onze dierbaarste gepeinzen. Geen bijzit of boeleerster, hoe teed're lokstem ook,
vermag haar weg te dringen. —