47
het leger. De Filistijnen schreiden wild aan d'overkant, jammerden en vluchtten. En Isrel's smader lag onthalsd,
te rooken in zijn bloed. Zóó was vergeldings-recht gepleegd, door d'Almacht God's. — (Gaaf zitten, lange pauze.)
Jonathan.
Nooit zag
ik u zoo bleek als toen,
uw oogen louter vuur. — Wat waart ge plots gegroeid, alsof gij aanschreedt op kameelen-rug. Voor mijnen blik nu staakt gij uit
zelfs bóven Saull Ik schonk u mantel, boog en zwaard, wist mij slechts dérde toen in 't rijk. Ik voelde broeder, welg'lukzalig, zoo grondeloos en diep, dat liefhebben ik u zou, mijn leven lang. — Nóg zie 'k vluchten als kreupelen en blinden, het Filistijnsche heir, doorwoeld in wilden schrik .. . (afbrekend onrustig.)
Maar 'k merk... gij zjjt vermoeid. Uw oog is weggezonken
in zoete nagedachten. — Jonathan staat op en richt zich tot de gasten. —
Jonathan.
David, uw heer, is zeer vermoeid. Hij zal ter ruste gaan.
Allen buigen voor Michal en David. Een enkele omhelst Michal. Efraïm omarmt David. Ahinóham kust Michal, die haar moeder uitgeleide doet. —
Jonathan.
Mijn broeder David, God zegene u! Vandaag gebroken kouter, morgen