David. Wie overwint er God?
Niet ik streed ... Hij! — (rust; zeer zacht in zetten.)
Ik naderde het Eikendal.
Van twee der bergkanten stilt'.
Een purper-violette gloed de vallei
omdreef. De zon zonk rood als offerbloed
de rotsen langs. Een gouden schijn
van licht omdampte Goliath's wreed gelaat.
Ik hoorde al van ver het blinkende
beslag van zijne speer, gerammeld tegen
't scheen-harnas in drift. — Een
ongeduld'ge woede, hem spatte d'oogen
uit. Zijn koop'ren stormhelm, de
zware brauwen tot wilde fronsing spande.
Zijn her en der gespiegeld schild blonk
als een vuur'ge plaat van altaargoud.
En over héél zijn saamgeschubde rusting,
langs gansch zün reuzige gestalt',
in koper opgebouwd, speelde het late
licht een fonkelend tournooi van glansen. —
Aan zijne heupeband los slingerde het
vrees'lijk zwaard, waarmee hij héél de
streek reeds veertig dagen dreigde. —
Ik hoorde hem weer tartend spotten,
een woorden-hagelslag neerklett'ren op
ons hoofd. Zijn lasterlijke mond verzwolg
het roode licht, alsof hij van de zon was
afgestort. — Ik naderde. — (staat op.)
Een duiz'ling éven, mij overviel. Toen,
wankelloos, beduidde ik hem te dalen
ter vallei als ik. De reus. mij overziend
als toren-een-tent, keek op mij neer
en vloekte zot. Waarom een knaap als
kamper hem gezonden ?. .. riep hij in gram.
Ben ik een hond gelijk,
met stok stom af te rans'len? Hij lachte brullend-barsch en krijschte, dat hij mijn bloedend vleesch, rauw van de Saul en David. 4