44
David (ootmoedig.)
Het was geen mènschen-moed alléén. (gaat zitten.) Saul keek mij teeder aan, begreep allicht dat hiér het werd... vergeldings-iecht. Gij zoudt het wagen, gij onbehaarde knaap, waar mijne stoutste krijgers vreezend zwijgen? Gij rosse herderke, met uwen staf, gedrild door zwaard noch boog ? ... zoo vroeg hij,
stil verbaasd. Mijn wederwoord klonk zacht maar onbeschroomd. Ik zei: God staalde mij de spieren vorst, toen ééns een leeuw zich wierp op mijn ram. Ik worgde hem den strot en kneep hem d'adem af. — Uw knecht vreest evenmin in 't dal, den dollen schimper, dien Goliath men noemt. Zoolang de Arke God's de Steenen Taaflen bergt in Tabernakel's Allerheiligst',
is vrees een ongeloof! Dit Gods-vertrouwend woord verstomde Saul.
Hij stemde toe. Op mijne haren zijn helm plantte hij en om mijn teng're leest sloot stijf zijn pantserend kuras. — Ik glom in 't fonkelend krijgskleedij als splinternieuwe held, maar kon geen lid verroeren. Ik zei: mijn vorst, 't vlamt dit krijgsmanstuig,
maar ik bezwijk er onder. Vergeef uw knecht dat hij de vracht dier wapenen niet torsen kan. — Toen kreeg ik stil verlof den reus op eigen wijs te lokken tot een kamp. — Ik greep mijn tasch en staf en zocht den scherpst-geranden steen in 't dal... en vreesde niets! —
Zacht-ontstelde uitroepen van de luisterenden.
Michal.
Maar zoo de reus
u had verwonnen?