een ieg'ljjk voor de vlam, de punt van zijne spies al beefde. — Hij zou óns bloed vergieten, als wij van 't vastgesnoerde rund
aan offer-altaarvoet. — Toen, plóts, een wild besef van macht doorduizelde mijn brein. Als boog, gespannen met de hand, zóó schoot mijn wil den toorn af, op al het Filistijnsch gezwets. Dit schimpend wangedrocht moést worden neergeveld. Ik hoorde van de mannen Saul's, dat gemeen soldaat noch stoutste vechter dorst kampen met dien reus, terwijl het dal bleef duist'ren van zijn schimp. — Ik vroeg in argeloozen schroom, wie deze menschenknots toch was. Mijn broeders hoorden mij en hoonden dat reeds enkel zijne stem, die donderde van Socho naar Azeka, mij dooden kon. Ik moest naar vaders kudde keeren, in de schapraai de meelmuis vangen, liever dan hier, op wank'lend been
te bluffen. — Wéér stond de toorn in mij óp, dat Isrel's God, zoo rauwelijk en roekeloos gesmaad, niet één dier koene borsten 't schild deed grijpen voor Zijn eer. — Ik snakte naar een wraak-vergelding. 'k Voelde een huiver in mij stollen; daarna een kracht zich rustig
in mijn spieren leeg'ren — Ik voelde God's Wil-zélf zich spannen door mijn knapenlef tot stalen macht en onverwinbaarheid. Ik vroeg den vorst verlof, dien reus te mogen slaan. —
MiCHAI. (anstig.)
Hoe dorst gij?