Met lichten staf beroerde ik mijn zacht- — gedrilde troep; met slingersteen trof 'k
d'afgedwaalden. — De nachten waren mij het liefst, als d'omheinde kudde, bijééngedreven, rustte, 't Onmeetbaar luchtgewelf, zoo eindloos hoog gespannen, — ontsteltenis voor 't mijm'rend oog, — bedroomde ik in héél
zijn lichtend vér geheim. Het uitgegolfd geluid van 't eeuw'ge, doorruischte het heelal van
avondstond tot nieuwen morgen. De stilte zong, en mijne fluit, die merel's lokkend keeltje leende, zoet galmde een nieuwe stilt' erbij 1 —
Plots werd ik toegelokt naar Saul, op mare van mijn harpe-zang. Ik speelde en verloste hem van knagende naargeestigheid. Toen keerde 'k weer naar mijne schapen. Eens op een dag, zond Isay tegen d'avond mij naar 't heire Saul's. Mijn broed'ren moest ik brengen, melkkaas vet en versche brooden. Ik hoorde, naad'rend de vallei der legerende schaar', de brullende stem van een vermetel mensch, als onweer van gerucht de stilte gees'len. Ik schrok en keek. — (staat op.) Ik zag een reus, zoo hoog als fiere eik, met zwaard en speer en blinkend koop'ren schild. Dat Baalsch-gedrocht kwam brullen als hongerige leeuw, en met zijn dolle, kolderende stem God smalen, Isrel's Heer. — Saul's zwaar-beangste krijgers zwegen, zich dompelend in rouw. De reus, hij snorkte los, dat stérreker hij was dan Isrel's God; dat niemand hem dorst naken,