41
gebed de bergen op, verhooring hopend, en bl«f vol eerbied aan mijn koning denken. Tóch... vloekt hij mij, dan vrees ik stil de werking dier verdoemingskracht. —
MiCHAL (opwekkend.)
Vertel toch liever heer, nóg eens van Goliath!
DaviD (droef lachend.)
Wat zucht tot pronk met uwen man. Het mondverhaal van allen, gaf héél de daad reeds weer in al haar fleur en glanzen. —
Michal.
Toch leeft het anders weer, als gij vertelt!
David.
Mijn Michal... (opgewekter.) Goed vrouw... ik zal vertellen. (Een blij bewegen en dichter saamschikken rond David.) David.
Ik was nog herdersknaap.
De grond rond Bethlehem, mijn eenig zwerrefoord.
Als wolke' wand'lend licht, dreef ik de kudde voort, in zilverrooden schijn bij 't donk'ren. Ik zocht de zoetste weiden voor mijn schaapkens, 't geurigst kruidenveld. Ik leefde vrij in bosch, bij heuv'len en bij akkers. Toch dikwijls in gevaar. — Er aasden rooversvolk op rund en kudde, én wilde beesten, hong'rig afgezworven van steppe en woestijn. Soms uitgeschroeid van hette, niets in de tasch dan brood en fluit.