David (diep bewogen.) O, Samuel... hü is mijn hoogste steun. Ik ben zijn speeltuig als de harp 't mijne. Het koele sap van al zijn woorden drink ik met haast en gulzigheid. Ik richt mijn klanken naar de buiging zijner stem, 't zij vloek of zegening. Als tamarisk, als heilige granaat, zóó vruchtbaar is zijn denken en zijn daad. Zijn raad is louter wijsheid
en zachtheid des gemoeds. Zijn taal, zoo schrik'lijk streng bijwijle, bedekt voor mij het kruim zijner teed're ziele niet. — Maar wat mij heden deert? (droef) Onrein ge dachten-spel verbrast mijn innerlijk geduld. Ik snak naar stilte, terwijl het binnen in mijn hoofd rumoert als hakte er iemand hout. Eerst 'k leefde in gouden knapenvreugd; het fijne rokken-linnen stak mijn oogen noch mijn lijf, omkleed van grove wol. Ik zong en jubelde en smeet mijn muts van bladeren gevlocht', hóóg in 't blauw. Nu ben ik ópgejaagd, vol schrik voor Saul's vervolgingen. Als weggeworpen sandaal, bemorst met klei en vuil, zoo schat hü mij vandaag, om morgen mij te koest'ren
met loon van hoogste ambt. — Zijn wankeling van haat naar liefde, is als de kringvlucht van benarden vogel, één aarzelende, schuwe wiekslag om zijn broed. Berouw en brandende genegenheid, dan toorn weer, trots en valsche haat... hij drijft ze óver mij als grill'ge herfstbui. Geen uur meer ben ik zeker van mijn leven, terwijl al dieper ik verlang in mijn gezin
te wort'len. — Ik breid mijn handen uit naar 't verre heiligdom en smeekend zend ik mijn