Zie Jonathan, ik vrees uw vader, ook uw broeders en hovelingen. Zü grijnzen nijdig naar Saul's troon; belagen óns verbond
met ziedende praat. —(is weer gaan zitten.)
Jonathan.
De troon behoort, na mijnen vader, mij! Ik zweer hem af slechts voor één machtiger dan hij. Hoe David, broeder, zijt gij gestoken van Saul's menschenhaat ?
Vele Stemmen.
Vertel toch veldheer!
Verhaal ons!....
De schoone herinnering!
Priester Efraïm (staand, tot David.)
Mijn zoon, mijn dappre, weet dat
in Rama over u waakt de groote
Ziener Samuel, zooals spelonk
beschermt een vluchteling.
Gij zjt van priesterdom, profeten,
een zéér beminde, een altaarstut,
een heil'ge steen gelijk. Gij zijt ons
toebedeeld als spü zen-offer God's. —
Na Elia's dood werd Israël gericht,
gansch Israël, door Rama's Ziener.
Hij nu, hij koestert uwen naam,
met zijn zachtzinnigste gevoel en
zegent uwe daden. Dees' eik uit
ons geslacht staat fier geheven
vóór zijn volk, met brandend-streng
vermaan. Zijn baard vergrijst, maar
als 't eeuw'ge groen der Teberinth,
blijft jong zijn ziel te luist'ren staan
naar 't ritselen om ied'ren boom,
waar God's Woord met de blaad'ren spreekt.
Bemin hem David. Hij legt de handen óp
en zegent u als vader zijnen zoon. —