Jonathan.
Herab tot aas,
Michal tot loon.
Michal.
Wat vreest gij toch?
David (is weer gaan zitten.)
Ik weet bet niet Micbal.
Mijn hart wil niet bedaren.
Er jaagt een angstigheid doorheen,
als kwam geheim verlang' zich openbaren
in vreemde, onverstaanb're taal. —
Het heim'lijke omzwerft mij weer en
fluistert méé iets, dat ik niet versta. —
Jonathan. Gij, David, vreest?.... voor wien de menschen-wereld zingt? Bangt ü de donk're nacht, een held van zóó fel krijgs-beleid?
David (springt op.)
Nooit vreesde ik het zichtbare gevaar, al raasde een onweer er van gruw'len overheen. Zijn tarting juist is mij een lust der zinnen. Maar heimelijk gesluip in 't duister, van donkere gedaant' en het naar-mü-tasten van handen die 'k niet zie,
beklemt mij pijnlijk. — Ik wil niet omgebracht in doffen slaap, door klammen moord'naarsklauw gekeeld! Ik wil mijn vijand in de appels kijken en treffen hém of zélf getroffen worden. Dan is 't een schikking van God's Macht. Maar laf geslacht of sluipend aangevallen, als 'k bid of koester mijne vrouw.... daar ril ik van en 't brengt het zweet op mijn gelaat. — (stilte.)