37
David (met een innigen blik naar Jonathan.)
Neen broeder, vermoeid
ben 'k niet____ maar ik
vrees iets onbestemds.
Michal (angstig.)
Wat maakt u bang?
David (droef.)
Ik weet het niet; ik bad den Heer
gevoel van prangend onheil
de ziel my uit te lichten. —
De wangunst iedermaal,
zwaait tartend voor mü uit,
mijn valen herdershoed. —
Alsof ik ooit verhief mij op God's gunst.
Waar moeder is Herab,
waar zijn uw zoons en Saul?
Ahinoham.
Herab is krank. Mijn zoons vertrokken vroeg naar het hof. Uw vorst was uitgeput van bange droomen.
Hij rust reeds lang. —
David (mat; heen en weer loopend.)
't Mag zijn. — 'k Voel me als een ópgejaagde gems, gewond, wier bloedspoor wordt naar allen kant besnuffeld. Een schrik bijwijle spant mijn polsen, als een ketting erom aangekneld.
Michal.
Mijn David, heer, hoe grimmig juist op dezen dag, vast aan de blinde glorie van uw naam, toen gij een dochter Saul's verwierft
met uwen heldenmoed I —