35
Saul, hevig ontroerd, rukt zich hijgend overeind van zijn zetel. Zijn gezicht verwringt afgrijselijk, door woede getergd. Hij grijpt zijn speer en werpt die in razernij naar David. Deze laat zijn harp angstig vallen, ontwijkt en vlucht verschrikt. —
saul (rauw en smartelijk krijtend naar het dal.)
Gelógen volk!... gelógen!!... (hij valt bewusteloos neer.)
Doek.