34
David.
Uw veldheer Abner,
zond de wachters weg. Doch menschen
zie ik nergens. —
Saul.
't Is goed,
Nu speel! —
David gaat weer naar zijn harp en speelt een droef gezang. Saul, half schreiend, in betoovering verstomd, strekt zijn handen naar den harpenaar uit.
saul (met betraande oogen.)
Dat is mijn hart,
dat zingend weent... Mijn zoon,
het komt zoo diep van binnen uit, dat snikken van uw lied...
David, verheugd, aarzelt vóór hij naar Saul toegaat. Plotseling, op den achtergrond een schuchtere saamstoe ting van vrouwen en volk.
Vrouwen.
Hoort volk!... Hoort! Hoort!... David speelt,
onze groote held!
andere vrouwen (met enkele mannen• stemmen er doorheen.)
Saul sloeg zijn duizenden...
Weer andere vrouwen. Maar David zijn tiénduizenden!
Stemmen. Heil David!... Heil!... De grootste held van Israël!